De Stelling van Amsterdam

Het landschap

Lijnen in de geschiedenis…
Lijnen in de tijd…
Lijnen in mijn landschap, in mijn huid…

Ik ben hier al eeuwen, millennia aeonen. Was land en bodem van de zee. Was delta, moeras. Met op mij afwisselend vissen, en nesten en holen van insecten en amfibieën, vogels en dieren, op vier en twee poten.

Die tweepoters. Eerst waren het er weinig. Ik voelde hun rustige ritme van tijd tot tijd op mijn huid, als een hartenklop, ze trokken en rustten, ze jaagden en zochten.

Maar dat werd anders. En toen het eenmaal anders werd, ging het snel.

Ze jaagden en woonden. Ze bouwden en hakten. Trokken voren in mijn huid, wierpen wallen op tegen mijn buurvrouw het water, dreven kale boomstammen in mij omdat hun woningen wegzakten in het drassige moeras.

Het werden er meer en meer. Mensen. En zo groeide ik uit tot het hart van hun wereld. Zonder macht ze af te schudden. Ze kwamen en bleven en vermenigvuldigden zich.

Hoewel ze af en toe ook wisten in te krimpen. Het kermen van hun creperen resoneerde in mijn lagen. En was het niet de ziekte dan wel wapengekletter, van pijlen en bogen en ijzeren zwaarden tot donderdende musketten, kanonnen en granaten die altijd wel een lichaam openreten. Was het niet dat van henzelf, dan wel van mij.

En nu is er het voortdurende zoemen van vervoer, van ronkende motoren en machines en airco’s. Van dreunend heiwerk, en tuffende schepen door rivieren en vaarten. Van gierende motoren en slippende banden waarmee vliegtuigen loskomen van mijn huid of er weer op terugkeren.

Ik trek ze niet aan. Maar ik schud ze ook niet af. Ik verdraag ze. Wat kan ik anders.

De Linie

Het rampjaar 1672. Het lage land werd van alle kanten aangevallen. Chaos die naderhand maar 1 gedachte opriep: dit niet weer. 1 Strategie was sterk gebleken. Een lijn van het muiderslot tot slot Loevestein die onder water gezet kon worden. Een waterlinie…

Men leerde dus te spelen met Water. Hielden ze het eerst krampachtig buiten met dijken, nu lieten ze het welbewust binnen. In 1799, toen de Engelsen met de Russen aanvielen over zee, eerst Noord-Holland en later Walcheren bleken de dijken een gouden greep. Je prikte ze door, creëerde een strook nat land, ondergelopen, en trok je op de droogte terug. Laat de vijand maar waden, natte voeten, nat kruit, een schietschijf.

Zonder de koningen, zonder de Willems was ik er niet geweest. Zonder de Fransen was de koning er niet geweest. Willem 1, koning van het koninkrijk der Verenigde Nederlanden vanaf 1815.

Hij regeerde bij decreet, zette de regering buitenspel door begrotingen een looptijd van 10 jaar te geven. Alleen daardoor kon hij de regentenmentaliteit omzeilen en waterwegen aanleggen door meerdere gewesten en een wegennet dat alle belangrijke steden met elkaar verbond.

En ook mij legde hij aan. Van Muiden tot de Biesbosch. Met het trauma van het rampjaar nog in het achterhoofd: de dreiging uit het Oosten moest worden geweerd. En met het besef dat als Holland viel, Nederland viel. Een lijn van versterkingen op verhogingen en een ingenieus systeem van molens, kanalen en sluizen. Om land onder water te zetten. Inundatie noemt men dat. Een laag water te diep om makkelijk te doorwaden, en te ondiep om te bevaren. Wie het wel probeert krijgt natte voeten, strompelt door de natte bodem en is een lopend doelwit.

Ik ben niet zomaar een linie. Ik ben de Nieuwe Hollandse waterlinie. Een uitbreiding van de oude. Loop van Muiden tot de Biesbosch. En gaf de Hollanders sinds mijn aanleg die in 1815 begon een veilig gevoel.

Maar de gedachten over veiligheid veranderden. De Belgen scheidden zich af van de Nederlanden. En de nieuwe koning, Willem de tweede, die van die sigaren weet u wel, liet zijn oog vallen op het gebied rond Amsterdam. Daar zou een leger zich terug kunnen trekken, een wijkplaats vinden, hergroeperen om vervolgens weer over mij, de Nieuwe Hollandse Waterlinie, ten strijde te trekken.

Het plan ontstond om mij uit te breiden met een ring, een ring van water rond de hoofdstad Amsterdam.

En toen de Pruisen in 1870 en 1871 een verbluffend staaltje nieuwe oorlogvoering lieten zien in hun strijd met de Fransen, was de kogel door de kerk. En het besluit snel genomen. Als ik, de Nieuwe Hollandse Waterlinie, onverhoopt toch overschreden zou worden door een vijand, zou het leger zich terugtrekken achter de stelling van Amsterdam.

Bij wet werd besloten dat er een harnas rond de hoofdstad zou komen, een ring van de modernste forten van Muiden via Aalsmeer en Hoofddorp langs Haarlem en Krommenie tot Edam. Aan de rechterkant water, aan de linkerkant tussen de forten inundatiegebied.

Ik, de Nieuwe Hollandse Waterlinie, kreeg dus een kroon, een ring, een ronde tweelingzus. Het was wel even een bevalling. Maar na aanvang in 1880 was de Stelling van Amsterdam in 1920 gereed.

Het Fort

En ik, fort Vijfhuizen, ben aangelegd volgens de oudste tekeningen uit 1879. Samen met mijn zusterforten omring ik het Reduit… het toevluchtsoord rond Amsterdam. Je hoort de inspiratie van de Franse Maginotlinie in de benaming doorklinken.

Die hoor je ook in wat ik bewaak. Twee accessen. Ja, de mensen zijn zo stom geweest om met de aanleg van hun spoorlijnen geen rekening te houden met het militair belang, en de spoorwegen zijn altijd essentieel geweest voor de troepenverplaatsingen, dus de spoorlijn mocht niet onder water komen te staan. Belangrijke toegangswegen en waterwegen mochten ook niet beschadigd raken. Op alle plaatsen waar de ring van water onderbroken moest worden werden forten gebouwd.

Een megaoperatie. Inundatiegebieden, forten, batterijen, dammen, sluizen, kanalen, duikers, kaden, wegen, magazijnen, kruitfabrieken, kazernes en beplanting… alles om de stelling in stelling te brengen, soldaten te herbergen en reduit Amsterdam veilig te houden.

Ik bewaak sindsdien het acces van de Spieringweg en de ringvaart van de Haarlemmermeer. Met twee grachten, vanwege een hogere strook land. Met even verderop een voorstelling om terugtrekkende troepen dekking te geven. Een van de oudste bouwwerken van gewapend beton ter wereld.

Nodig was ik in de Eerste Wereldoorlog. Want een land kan alleen neutraal blijven als er spierballen zijn om mee te rollen. Ik werd bewoond door 300 man. Woningen uit 1890 en 1910 zijn nog op mijn terrein aanwezig. Net als de unieke stalen genie-bergloods uit 1897 trouwens, maar daarover later meer.

De manschappen zetten de gracht vol water uit de Ringvaart. Bemanden de 22 kanonnen. In de boomkwekerij hiernaast werd geëxperimenteerd met begroeiing. Want die kon de contouren van het fort aan het oog onttrekken, en kazematten en geschutskoepels onzichtbaar maken voor de gretige vuurmonden van de vijand.

Ik bleef buiten de oorlog, maar had er wel last van. Ik werd namelijk minder nuttig. Forten pasten niet meer in de moderne oorlogvoering met vliegtuigen, loopgraven, snelle troepenbewegingen en gifgas en tanks.

De soldaten die mij bewoonden hebben geen oorlog gezien in die jaren. En ook de twintig jaar erna niet. Het gebied rond mij werd keurig leeg gehouden. Een strook van 300 meter waar enkel houten gebouwen van maximaal 40 m2 oppervlak mochten staan. Zodat ze makkelijk verbrand zouden kunnen worden. En daaromheen nog een ring van 600 meter waar alleen houten huizen mochten staan, op stenen fundament.

En toen kwam opnieuw de dreiging uit het oosten… in 1939 werd duidelijk wat de opvolgers van de Pruisen met hun bombardementen op de hoofdstad van Polen teweegbrachten. De regering was niet veilig daar. Ik werd aangewezen als algemeen hoofdkwartier. Zou misschien de koningin wel huisvesten! Maar zover is het niet gekomen. De Grebbelinie bewees zijn kracht, maar de dreiging van bombardementen leidden tot overgave.

De bezetters verwijderden mijn verouderde kanonnen en smolten ze om tot nieuw wapentuig. Ik werd opslagplek voor materieel en manschappen. Het zijn de Duitsers geweest die in 1944 de waterlinie inundeerden… en zo een snelle bevrijding van Holland voorkwamen.

Vandaag de dag ben ik werelderfgoed, samen met de stelling van Amsterdam en de hele Nieuwe Hollandse Waterlinie. En ik ben aangewezen tot kunstfort. Ateliers, tentoonstellingen, met sinds april een nieuwe begeesterde directeur. Ik blijf in stelling maar niet meer om Amsterdam te verdedigen, die tijd is voorbij.

Kunst is het nieuwe reduit, de nieuwe plek om je op terug te trekken. Kunst verbeeldt andere manieren van leven, haakt aan op oude waarden van gelijkwaardigheid en duurzaamheid. Hopelijk nemen mensen die waarden vanuit hier weer mee de wereld in. Ze zijn het verdedigen waard. Dan ben ik niet nutteloos gebouwd.

De soldaat

We lagen hier gelegerd. Klaar om te vechten als de vijand onze neutraliteit zou doorbreken. Twee jaar onder de wapenen van 1914 tot 1916. Wij hier in dit donkere vochtige fort… en dan te bedenken dat anderen in het Concertgebouw kwartier maakten…

We oefenden oorlog. We verplaatsten materieel. We pleegden onderhoud. En we verveelden ons.

Die verveling was een grote vijand. Leraren gaven les, er werd geschilderd, gevoetbald, gezwommen en vast veel gekaart. Boeken en kranten werden voor ons ingezameld. En af en toe konden we uit dansen. Maar de meesten van ons waren 30, en hadden een leven. Waar je tenminste fatsoenlijk te eten had.

Godzijdank was het in 1916 tijd voor verlof. Je kunt nog een spoor van ons vinden in Lokaal 12 hier in het gebouw. Weet je wat ze daar op de muur hebben geschreven?

“Die drinkt bederft, die niet drinkt sterft. Beter gedronken en bedorven… dan niet gedronken en gestorven.”

Daarom: Proost!

Vertaling van Amanda Gorman ‘The Hill we Climb’ – inauguratie president Joe Biden 2021

De heuvel die we beklimmen – Amanda Gorman

Komt de dag, dan vragen we ons af: waar vinden we licht in deze schemer die niet aflaat?

Het verlies dat we dragen. Een zee om te doorwaden.

We kwamen de buik van het beest te boven.

We leerden dat stilte niet altijd vrede is en dat in de normen en opvattingen van wat gewoon zo is, niet altijd gerechtigheid ligt.

En toch is hij van ons, de dageraad, nog voor we het wisten.

Op de een of andere manier doen we het.

Doorstonden we het en ontdekten we een natie die niet gebroken maar gewoon nog te voltooien is.

Wij, de nazaten van een land en een tijd waarin een dun donker meisje dat afstamt van slaven, door een alleenstaande moeder grootgebracht, ervan kan dromen om president te worden, en opeens voor een ervan staat voor te dragen.

En ja, we zijn verre van gepolijst, laat staan onbeschadigd, maar dat betekent niet dat we niet naar perfecte eenheid streven.

Dat we ervoor vechten om onze eenheid met betekenis te smeden,

Een land te vormen toegewijd aan alle culturen, kleuren, karakters en menselijke omstandigheden.

Dus vestigen we de blik niet op wat er tussen ons in staat, maar op wat ons te doen staat.

Sluiten de kloof omdat onze toekomst moet voorgaan, en onze verschillen op het tweede plan staan.

We laten onze vuisten zakken om elkaar de hand te kunnen reiken.

We zoeken wreedheid voor niemand en voor iedereen vrede.

Laat de wereld, als alles zwijgt, zeggen dat dit waar is.

Dat we zelfs toen we rouwden groeiden.

Dat we zelfs toen we bloedden hoopten.

Dat we zelfs toen we moe werden bleven proberen.

Dat we voor altijd samengebonden zullen zijn en zegevieren.

Niet omdat we nooit meer nederlagen zullen kennen, maar omdat we nooit meer verdeeldheid zullen zaaien.

De Schrift spoort ons aan tot het visioen dat iedereen onder zijn eigen wijnrank en vijgenboom zal zitten, door niemand opgeschrikt.

Als we onszelf de tijd gunnen, zal de overwinning niet komen door het zwaard, maar door alle bruggen die wij hebben gemaakt.

Dat is de belofte van de grazige weide, de heuvel die we beklimmen, als we maar durven.

Het is omdat Amerikaans zijn meer is dan een trots die we erven.

Het is het verleden omarmen en het helen van de scherven.

We hebben een kracht gezien die onze natie liever verbrijzelde dan hem te delen.

Die ons land zou verwoesten als hij de democratie er maar mee vertraagde.

Een poging die bijna, bijna slaagde.

Maar hoewel je democratie tijdelijk kan vertragen, kan zij niet definitief worden verslagen.

Op deze waarheid, op dit geloof vertrouwen we, want terwijl wij onze ogen op de toekomst vestigen, vestigt de geschiedenis haar ogen op ons.

Dit is het tijdperk van louter verlossing.

We waren bang in het begin.

We voelden ons onvoorbereid erfgenamen te zijn van zo’n angstaanjagend uur.

Maar vonden daar middenin de kracht om een nieuw hoofdstuk te schrijven, om weer hoop en vreugde te krijgen.

Dus waar we ons ooit afvroegen, hoe zouden we ooit een ramp overwinnen, stellen we nu, hoe zou een ramp ons ooit overwinnen?

We marcheren niet terug naar dat wat was, maar bewegen vooruit naar wat zal zijn: een land dat gewond maar heel is, van goede wil maar vastberaden, fel en vrij.

We laten ons niet weren of onderbreken door intimidatie omdat we weten dat ons stilstaan en onze luiheid de nalatenschap zullen zijn voor de volgende generatie, hun toekomst zullen worden.

Onze nalatigheden worden hun last.

Maar een ding is zeker.

Als we genade vullen met macht en macht met recht, dan wordt liefde onze erfenis en “change” voor onze kinderen hun geboorterecht.

Laten we dus een beter land doorgeven dan aan ons gegeven werd.

Met elke ademteug van mijn brons-beslagen borst, maken we deze gewonde wereld het bewonderen waard.

We zullen opgaan uit de goudgerande heuvels van het Westen.

We zullen opgaan uit het verwaaide Noordoosten waar onze voorvaderen ons voorgingen in de revolutie.

We zullen opgaan uit de meer-omrande steden van de Midwestelijke staten.

We zullen opgaan uit het zongebrande Zuiden.

We zullen herbouwen, verzoenen en herstellen.

En elke uithoek van onze natie, elk gewest dat ons land genoemd wordt, ons veelkleurige en prachtige volk, zal gehavend en schitterend tevoorschijn komen.

Komt de dag, dan stappen we uit de schemer, vol vuur en zonder angst.

De nieuwe dageraad barst los als we hem bevrijden.

Want er is altijd licht. Als we maar moedig genoeg zijn om het te zien.

Als we maar moedig genoeg zijn om het te zijn.

 

Vertaling:
Karin Dunning
Kaj van der Plas

[embedyt] https://www.youtube.com/watch?v=LZ055ilIiN4[/embedyt]

Lees hier de originele tekst (opent in nieuw tabblad)

Meer poëzie

Ontdek ook deze vertaling van Billy Collins: Vragen over engelen

Hou me vast – Wende Snijders – lyrics

Dit prachtige lied is net als Vrij Me een samenwerking tussen Wende Snijders en Dimitri Verhulst. En net als Vrij Me gaat het, volgens mij, over het verlangen naar de helende kracht van intimiteit.

Snijders heeft inmiddels een paar versies online geplaatst, waarvan vooral de a-capella uitvoering veel indruk maakte.

Strofe 1

De eerste strofe van de tekst zet meteen de toon: ‘hou me vast’, alsof de ik-figuur in de afdruk die de omhelzing achterlaat alles kan bewaren van dit goede moment dat hij/zij zo graag wil blijven vasthouden – herinneren

Opvallend licht is het beeld van geluk zonder gewicht, het geeft de zoektocht naar het diepgevoeld willen vasthouden een zekere lichtvoetige ondertoon.

Hou me vast en
leer me zo alvast
hoe ik dit vasthoud
deze dag
deze lach op ons gezicht
hoe wij ons gelieven en
zo vallen in verbazing van
geluk zonder gewicht –
hou me vast

Strofe 2

In de tweede strofe roept de dichter beelden op van een warme zomeravond; concrete beelden die genoemd worden als beeld van ‘eenvoud’. Net als licht is eenvoud niet zwaar maar lichtvoetig, opnieuw dat contrast met de toon van de vraag ‘hoe hou ik dit vast’, smachtend en zoekend gezongen.

Hoe hou ik dit vast de
eenvoud van de avond zonder jas op ons terras
je hand waar ik die graag heb
we zwijgen heerlijk van de pret
ik ruik je in mijn glas, oh hoe hou ik dit vast –
hou me vast

Strofe 3

Hier wordt het lyrisch, een ander persoon wordt bezongen. In het beeld van god die niet ziet, zit de beeldspraak van ‘doen wat God verboden heeft’. Daar raakt het verlangen naar vasthouden en bewaren van een intense ervaring, de ervaring van vastgehouden worden te raken.

Hoe hou ik dit vast het
licht dat op je valt,
je mond is warm als de mistral
god ziet ons niet
ik wil je ik raak je aan
ik zing je uit
oh hoe hou ik dit vast –
hou me vast

Strofe 4 en 5

En dan lijkt de ik-figuur in het gedicht het verlangen neer te leggen, de toekomst even naast zich neer te leggen, op te willen gaan in het vastgehouden worden in het hier en nu. ‘Laat dit moment eeuwig duren, de tijd stil blijven staan,’ of in die trant.

Tot hier wil ik mij leven
hier leg ik mij neer
hier leg ik het af –
hou me vast

Tot hier wil ik mij leven
hier leg ik mij neer
hier leg ik mij af –
hou me vast

Strofe 6

En dan sluipt de toekomst toch binnen, als het moment dat onherroepelijk zal komen, waarin dit nu, dat eeuwig zou moeten duren, voorbij zal zijn. ‘Hou me vast’ en prent in mij zo dit moment in, dat ik het later nog kan voelen als dit moment voorbij zal zijn.

Hou me vast
zodat ik het kan aaien in de antraciete nacht
waarin dit alles al dit alles ons
allang zal zijn
ontsnapt

t. Dimitri Verhulst
m. Wende Snijders

Ontdek hier het laatste album van Wende Snijders

[embedyt] https://www.youtube.com/watch?v=NfWTKNyXJWk[/embedyt]

*De oorspronkelijke opmaak en interpunctie van het gedicht zijn onbekend

Het ondeugende schaapje – een Kerstverhaal

Herman was een herder, en had wel honderd schapen.

Dat is wel veel, maar toch kon hij precies horen welk schaap er aan het blaten was.
Hij wist dat dit schaap van gras hield, en dat andere van struiken. Wist precies welk schaap de grootste treuzelaar was, en welke de grootste peuzelaar. Dat kon hij goed onthouden. Het enige wat hij niet kon, dat was namen verzinnen. Dus als hij aan het ene schaap dacht, dan noemde hij het “die witte met dat bruine vlekje.” En de andere was “dat schaap met dat zwarte sokje.” Gelukkig was geen van de 100 schapen hetzelfde.

Hij kende ze stuk voor stuk en zorgde dat ze allemaal bij de kudde bleven. Want er lagen altijd dieven op de loer, en wilde dieren ook!

De schapen zelf wisten natuurlijk wel hoe ze heetten. Zo was er een jong schaap, net geen lammetje meer, met twee zwarte oren en ondeugende ogen: Micha had zijn moeder hem genoemd, en Micha was een echte belhamel. Altijd wilde hij voorop lopen als de kudde weer naar een andere plek met gras trok. Hij sprong (‘bèèèèh’) over schapen heen als ze net rustig aan het grazen waren. Hij kietelde zijn moeder met zijn neus in haar zij. En soms huppelde hij van de kudde weg en speelde verstoppertje net zolang tot de herder hem ging zoeken.

Op een avond, het was pikdonker, had herder Herman de hele kudde veilig bij elkaar gezet in een omheining midden op het veld. Samen met wat andere herders, die hun schapen in de buurt hadden staan, zat hij bij een vuurtje. Het vuur knetterde gezellig, ze aten en dronken wat en zongen herdersliedjes.

Micha kon er niet goed van slapen, want hoe later het werd hoe harder en valser de herders zongen. Hij drentelde een beetje heen en weer tussen de slapende schapen. Hij gaf zijn vriendje een por, maar die werd niet wakker. Micha besloot om maar een avondwandelingetje te gaan maken.

Waar zat ook al weer dat gat in de omheining dat hij had gezien? O ja, daar! Precies groot genoeg voor een net-geen-lam-meer. Micha wrong zich door het gat naar buiten en huppelde het donker in. Wilde dieren en dieven in het donker? Daar dácht hij helemaal niet aan. Micha genoot van de geheimzinnige geuren en geluiden van de nacht. Het geritsel van de wind in de struiken. Het twinkelen van de sterren aan de hemel.

Wat was dat? Een eindje voor hem uit deed een ster heel erg vreemd. De ster leek wel vrolijk te dansen. Micha danste mee. Het was alsof de ster hem riep: kom hier! Ga mee! Groot nieuws. Hij rende op een drafje naar de ster toe, maar ontdekte toen dat hij wel erg ver weg gewandeld was. Waar waren de ander schapen nu? Waar was het vuur van de herders?

Wacht, dat licht in de verte, daar moest de kudde zijn. Micha rende er naartoe. Maar het was niet het vuur van de herders. Het was een hutje, een soort stal. Daarboven stond die ster vrolijk te twinkelen. Het zag er warm en veilig uit. Nieuwsgierig liep hij naar de open deur.

Ondertussen wilde herder Herman gaan slapen. Hij liep bij het vuur vandaan naar de omheining om zijn schaapjes te tellen. ‘1, 2, 3, 95, 96, 97, 98, 99, hè?’ Hij had zich zeker verteld. Hij was ook best moe van al dat zingen. Nog maar een keer. ‘…97, 98, 99…’ Waar was het honderdste schaap? Wie miste er? Het zou toch niet… die met die ondeugende ogen!

Toen zag hij het gat in de omheining. Er was een klein beetje wol aan blijven hangen toen Micha er doorheen kroop. Dat schaapje met die zwarte oren was weg in het donker!

Herder Herman holde naar de andere herders toe. ‘Hebben jullie wat gezien?’ Nee, natuurlijk niet. Ze hadden samen zitten zingen! ‘Eén van mijn schapen is weg, die belhamel weten jullie w-’ Plotseling was het donker niet donker meer. In een groot, wit licht stond een engel bij hen die zei: ‘In Betlehem is de redder van de wereld geboren! Dit is hoe hij eruit ziet: zoek naar een pasgeboren kind in een voerbak.’
En opeens stond er een koor van engelen bij hen dat zong Ere Zij God in de hoge en vrede op aarde voor alle mensen van goede wil.’’ Toen waren ze weer verdwenen. De herders raakten door het dolle heen. ‘Laten we gaan, naar Betlehem, dat is hier vlakbij!’ Ze vertrokken meteen.

Maar Herman niet. Hij kon niet blij zijn nu. Eerst moest hij dat schaapje vinden. Hij liet de 99 schapen achter in de omheining, knoopte het gat goed dicht en begon te zoeken.

Uren dwaalde de herder zoekend rond, maar hij kon zijn schaap niet vinden. Zou hij nog wel leven, dat dappere dier? Of zouden de wolven hem te pakken hebben gekregen? Uiteindelijk kwam Herman aan de rand van het dorp Betlehem, waar een stal stond waarin nog licht brandde.

‘Zouden ze daar mijn schaapje gezien hebben? Ik ga alleen nog daar kijken, en anders geef ik op. Dan ga ik weer terug naar de andere 99.’

Hij liep naar de open deur en zijn ogen moesten even wennen aan het licht Het was een gewone stal, maar het was best druk daarbinnen. Een man en een vrouw stonden bij een voerbak, waarin een kindje lag, in doeken gewikkeld! En daar omheen stonden de andere herders. Ze hadden tranen in hun ogen, blije tranen, en hun wangen krulden: zo breed stonden ze te stralen. ‘Herman… dit is de redder van de wereld. Hij komt vrede brengen voor altijd. Jezus heet ‘ie!, kom kijken is het niet ge-’

‘Bèèèh’ klonk het blij. Een bekende schapenstem. Herman keek om zich heen. Wie stond daar in de hoek? Was het echt waar? Het schaapje met de zwarte oren en de ondeugende blik! Hij had hem gevonden! ‘De herder!’ Micha blaatte van blijdschap. Hij was gevonden, herder Herman had gezocht en nu was hij gevonden! Hij was zo ongerust geweest!

Na uitgebreid te hebben gekroeld en geknuffeld bleven Micha en de herder nog even bij de andere herders rondom dat kindje in de voerbak staan.

De moeder vertelde dat het een bijzonder kind was. Of dat kind vrede kwam brengen, zoals de engel had gezegd? Herman wist niet of dat kon. Zo’n klein, gewoon baby’tje. Maar wat hij wel wist, was dat hij blij was dat het kind vanavond hier geboren was. Anders was hij nog naar zijn schaapje aan het zoeken geweest. Herman nam Micha op zijn schouders en zo gingen ze op weg, terug naar de veilige kudde.

Huppelend van blijdschap.

De drie wijze dochters – een Kerstverhaal

Jullie kennen misschien het verhaal van de geboorte van het kindje Jezus, ergens in een stal in Betlehem. En jullie weten dat hij bezoek kreeg van herders.

En dan is er ook nog het verhaal over wijzen uit het oosten die daar een ster zagen en op zoek gingen naar het kind om het geschenken te brengen: goud, wierook en mirre.

In bijna elke kerststal kom je ze tegen. Met een baard en nette kleren. Eerbiedig geknield bij de kribbe met hun kistjes open. Hun kronen of tulbanden op hun hoofd: want de wijzen waren koningen.

Wat niemand weet, is dat de drie wijzen niet zomaar naar Betlehem reisden. Als dat zo was geweest, waren ze er waarschijnlijk nooit aangekomen. Hoe dat zit zal ik jullie nu vertellen.

1.

Koning Balthasar, Koning Caspar en Koning Melchior woonden dicht bij elkaar in de buurt.
Zo dichtbij dat ze elke zaterdagavond even de grens over gingen op hun kameel om samen een kopje thee te drinken.
De ene week weer in het paleis van Balthasar, dan weer bij Caspar, en de week daarna bij Melchior.

Ze gingen natuurlijk ook bij elkaar op verjaardagsvisite.
En als het zomer was, en dat was het in het Oosten eigenlijk altijd, aten ze op woensdagavond vaak samen in de tuin van een van de paleizen.

De drie koningen hadden alle drie een dochter.
De meisjes gingen aktijd met hun vaders mee als bij elkaar op bezoek gingen.
Ze waren dan ook vriendinnen.
Op woensdagavond voetbalden ze samen in de paleistuin, en als ze op verjaarsvisite waren, pasten ze elkaars kleren of deden tikkertje met de lakeien.

Iedere zaterdagavond, als hun vaders van de thee waren overgegaan op wijn en steeds luidruchtiger proostten en steeds stoerdere verhalen vertelden, lagen de meisjes in de tuin op hun rug in het gras naar de sterren te kijken.

Op een zaterdagavond zag Layla, de dochter van Balthasar, als eerste een heel bijzondere ster.
Maar toen zagen Yara en Bibi hem ook.

‘Kijk nou, die heb ik nog nooit gezien! Wat zou dat kunnen betekenen?’
Yara haalde uit haar kamer meteen het boek ‘Wat de sterren je vertellen’ van Ibn Rasul Isa en las voor:
“een plotseling fel stralende ster betekent dat er in de stad van David een koningskind geboren wordt.”

Een koningskind!
Ze begonnen meteen te fantaseren wat ze het kind kado zouden doen.
‘Als het een jongetje is… een beer… want ik vind jongetjes met beren zo schattig!’
‘En als het een meisje is van die kleine voetbalschoentjes, of een babykroontje!’
Het duurde niet lang of ze waren zo enthousiast dat ze besloten bij het koningskind op bezoek te gaan.

Maar ja, er was dan wel één probleem: ze moesten het aan hun vaders vragen.
En die hadden al meer dan een glaasje rode wijn op.
Dan waren ze altijd heel erg met zichzelf bezig.
‘Weet je wat,’ stelde Layla voor, ‘we vragen ze gewoon niet! We gaan gewoon!’

Dus in de late avond en in de nacht, terwijl ze eigenlijk hadden moeten slapen, verzamelden ze eten en drinken, potten en pannen, kleren en dekens.
Cadeautjes dat kon nu even niet, dat zouden ze onderweg wel fixen.
Toen de morgenster fel aan de hemel scheen slopen ze het paleis uit en reden weg, op een kameel uit de koninklijke stal.

Dat hobbelt lekker, zo’n kameel, daar word je best een beetje slaperig van.
Ze spraken dus af dat Bibi wakker zou blijven terwijl Layla en Yara even konden slapen.
En daarna was de beurt aan Layla, en dan Yara.
Zo reden ze tot de middag, ze aten wat en reden verder, goed ingepakt tegen de hete zon.
Toen het avond werd stopten ze, maakten een vuurtje om te koken, zetten de tent op, kletsten nog wat en sliepen heerlijk.
Steeds sliepen er twee tegelijk terwijl de ander zorgde dat het vuur aanbleef en de hyena’s uit de buurt bleven. Zij bleef natuurlijk ook goed op de ster letten.
De volgende morgen reisden ze uitgerust verder in de richting die de ster ze wees.

2.

De drie koningen werden die ochtend laat wakker, Balthasar in zijn eigen bed en Caspar en Melchior in de logeerkamers.
Na het badderen zaten ze samen aan tafel te kletsen toen Melchior zei: wat slapen de meiden lang uit hè?
Ja, zei Balthasar, dat zal de puberteit wel zijn, heb ik gehoord.
Maar toen ze na een uur nog niet aan tafel kwamen, stuurde hij een lakei, die al snel terug was en met een rood hoofd vertelde dat het bed leeg was.
Er lag wel een briefje op het kussen.

“Lieve vaders, wij zijn op kraambezoek bij het koningskind dat door de ster is aangekondigd.
Daarna komen we weer terug.
Maak je geen zorgen.
Kus van Layla, Bibi en Yara.”

Maak je geen zorgen? Ze maakten zich meteen vreselijke zorgen! Drie meisjes van 11 op zichzelf op weg naar… waar naartoe? Door de woestijn, door de bergen? Wilde dieren. Zonnesteken. Hongerdood! We moeten ze redden!

‘Lakei! Stuur onmiddellijk de jager er op uit om uit te zoeken welke kant ze zijn opgegaan.’
De jager kwam na een tijdje bij de koning en zei: mijn majesteit koning Balthasar, koningen Melchior en Caspar, uwe hoogheden, de sporen van 1 kameel zijn gevonden, die zich beweegt naar het Westen.
De woestijn in.’

‘Wat? De woestijn in het Westen?
We gaan achter ze aan, wij drieën!
Zo snel als we kunnen!’

Het duurde wel een halve dag voordat de kamelen van de koningen gezadeld waren, en ze alles voor de reis bij elkaar hadden.
Eten, drinken, tenten, stoelen, tafels, goud om mee te kunnen betalen, wierook en mirre om hun tent en zichzelf een beetje lekker te laten ruiken, ze waren wel koningen immers.
Toen de hitte van de middag voorbij was vertrokken ze.
Op drie kamelen.

De middagzon was nog best heet en ze kregen zo’n dorst dat ze na een uur al stopten.
Stoppen, spullen van de kameel, tafeltje uitklappen, stoeltjes neerzetten, glazen vullen, even zitten, even drinken,
glazen opruimen, stoeltjes oppakken, tafeltje inklappen, alles op de kameel, opstijgen en weer verder.

Daar gingen ze weer, hobbelend op hun kamelen.
Pijn in hun billen en hoofden vol zorgen: de meisjes waar zijn ze, de meisjes!
Van zorgen maken krijg je ook dorst zeg… dus na 2 uur: Stoppen, spullen van de kameel. Tafeltje uitklappen, stoeltjes neerzetten, glazen vullen, even zitten, even drinken, glazen opruimen, stoeltjes oppakken, tafeltje inklappen, alles op de kameel, opstijgen en weer verder.

Weer een uur later kregen ze honger.
Stoppen, spullen van de kameel, tafeltje uitklappen, stoeltjes neerzetten, vuurtje maken, eten koken, even zitten, even eten, spullen opruimen, vuurtje uitmaken, stoeltjes oppakken, tafel inklappen, alles op de kameel, opstijgen en toen werd het donker.

Dus tent van de kameel, tenten opzetten, bedden oppompen, bedden opmaken, lekker gaan liggen.
Maar toen dachten de koningen tegelijk: ‘wilde dieren! Wat hoor ik snuffelen buiten de tent? Hoor ik daar hyena’s huilen?’
Bang! Bang! Bibberbang.
‘Balthasar ben jij ook wakker? Melchior jij ook?’
‘Ja Caspar. Laten we een vuurtje maken. En dan een van ons de wacht maar houden.’

Caspar houdt als eerste de wacht, naar Melchior en Balthasar zijn zo gespannen dat ze niet kunnen slapen en erbij komen zitten. Ze hebben het over hun dochters maar houden vaak ook bezorgd hun mond, en staren naar de sterren.
Eentje staat wel heel vrolijk te stralen, maar ze zien het niet.

‘Hé, hé, zien jullie dat?’ Melchior en Balthasar zijn toch in slaap gevallen, blijkbaar, want ze schrikken wakker. Het begint al wat lichter te worden, de sterren worden al wat bleker, maar Caspar is opgestaan en wijst naar die ene felle ster. De anderen zien het ook: hij wordt groter, steeds groter, tot het licht om hun heen is en er iemand voor ze staat. “Wees niet bang! Ik ben de engel Gabriël, boodschapper van God. Jullie zijn op zoek naar het koningskind?’

‘Eh… eh… als u onze dochters bedoelt, dat zijn er drie, we zijn op zoek naar 3 koningskinderen!’ zegt Melchior die met zijn ogen knijpt tegen het licht. De andere twee koningen vallen hem bij: ‘Ja drie! Maar wacht zij zoeken zelf naar het koningskind, daar schreven ze over. Dus wij, ook wij!’

‘Het koningskind is in Betlehem.’ gaat Gabriël verder. Volg de ster en u zult alles vinden wat u zoekt.’

Zo snel als je met je ogen knippert is het licht om de koningen heen verdwenen. De engel is weg. De lucht is licht en het vuur is uit. Alleen staat die ene ster nog fel aan de hemel te stralen. Midden op de dag, heel gek. En het is alsof hij beweegt.

Ze breken hun tenten niet af. Ze laten hun bedden niet leeglopen, vouwen hun beddengoed niet op: hun stoelen, hun tafels, alles laten ze daar. Ze trekken alleen hun pyjama’s uit en hun kleren aan. En ze nemen op het laatste nippertje hun goud mee want misschien moeten ze nog wel iets kopen onderweg. In welk kistje zit het? Ach neem ze alle drie maar mee! Zo snel als hun kamelen maar willen rijden ze in de richting die de ster ze wijst.

3.
‘We gaan nog niet naar huis, nog lange niet nog lange niet, we gaan nog niet naar huis, want ons moeder is niet thuis!’
Layla, Yara en Bibi waren vrolijk.
De woestijn maakte plaats voor steeds groener land, met wegen en dorpen en mensen die vriendelijk zwaaiden. Ze sliepen vannacht in een herberg en vandaag straalde de ster al de hele dag feller dan ze dachten, want Betlehem was vlakbij.

Toen ze het stadje inreden zochten ze wat cadeautjes, maar het was een simpele boel daar zeg.
Geen beer, geen voetbalschoentjes, geen kroontjes… alleen maar speelgoed van hout.
Ze kochten uiteindelijk een houten ezeltje, dat was het schattigste dat ze konden vinden. Het werd alweer avond.

Het was trouwens heel druk in de stad.
Dat merkten ze ook toen ze een herberg zochten.
Ze waren reden nog een klein stukje in de richting van de ster gereden en waren moe.
Maar de herberg was vol. En de volgende ook. En die daarna ook.
‘Nou ja, dan slapen we maar bij de kameel’, zei Bibi, ‘mag dat?’
‘Ja hoor!’
‘Dankuwel mevrouw!’
Het was donker toen ze de herberg uitstapten, en het kleine stukje liepen over het straatje naar de stal.

‘Heee! Heee! Meisjes. Yara, Bibi, Layla.’
Roepende mannenstemmen, vol spanning en vermoeidheid, en verdriet.
Het waren hun vaders. Op drie kamelen. Stoffig van hun tenen tot hun kronen.
De koningen sprongen van hun kamelen en sloten hun dochters in de armen: ‘We nemen jullie nu mee naar huis!’
‘Nee!’ riepen de meisjes, ‘Kijk, de ster!’

Stralender dan ooit stond boven stal de ster te twinkelen! Het koningskind moest daar zijn!
De drie koningen wreven in hun handen en keken elkaar aan… ze dachten alledrie aan de engel die ze bezocht. ‘Nou, laten we dan maar naar binnen gaan hè?’ zegt Caspar.

‘Nee pap, dat kan niet zomaar, als ergens net een kind geboren is.’ zei Bibi.
‘Wij gaan eerst wel even voorzichtig vragen.’

Ze liepen voorzichtig door de deur.
Terwijl hun vaders buiten bleven, gingen de meisjes naar binnen.
Ineens voelden de koningen hoe moe hun benen waren. En hoe pijnlijk hun billen. Ze klopten het stof van hun kleren.
‘Een koningskind in een stal? Vreemd!’ zei Melchior.
‘Ja maar, wat dacht je van die engel dan. En hij had wel gelijk!’ zei Balthasar.
‘Hebben we eigenlijk wel een geschenk voor onze collega-koning?’ Zei Caspar.
Ze zochten in de tas van hun kamelen en vonden alleen de drie kistjes, met goud, wierook en mirre.

Na een tijdje kwamen Yara, Bibi en Layla buiten.
‘Het is écht zo’n schatje! En zijn ouders vonden het ezeltje heel leuk hè.’
‘Lag ik vroeger ook in een kribbe toen ik geboren werd, pap?’
‘De moeder zei dat jullie ook wel even naar binnen mogen. Maar niet te lang hoor, want er zijn ook al herders geweest! En wel even je handen wassen.’

Melchior, Balthasar en Caspar glimlachten naar hun dochters, veegden hun handen af aan hun stoffige mantels, en stapten alledrie met een kistje in hun handen naar binnen.

 

Met dank aan Karin Dunning