De eksters en de kroon – een toneelstuk op rijm

Een koning raakt zijn kroon kwijt. Dat lijkt noodlottig, maar de zoektocht naar zijn kroon levert hem, gewoon met beide benen op de grond, verrassende inzichten op. Lukt het hem de koningin er ook van te overtuigen?

Vertellers:
Let op, let goed op, want ik neem je mee
naar een superklein landje, ergens aan zee.
Een land met een koning, in een paleis
Met een vrouw en lakeien, maar hij is niet zo wijs

Want hoog in zijn toren is het leven heel goed
dus vergeet hij dat iedereen werken moet
Vandaag wordt dat anders, hij zit rechtop in bed
en krijgt zoals altijd zijn kroon opgezet…

De vertellers buigen en lopen elk naar achter naar een eigen hoek van het podium.
In het midden komt de koning op. Die doet alsof hij op het balkon uitkijkt over de stad.

Koning:
Wat heerlijk mijn leventje, op het balkon
Mijn kroon op mijn hoofd, en mijn kop in de zon
En beneden op tafel daar wacht het ontbijt
dat door een van mijn 200 koks is bereid

Strakjes wat tennis, dan even regeren
dan naar het biljart met de andere heren
Dan tijd voor een visje, glas wijn en wat fruit
hier gaat het mij goed dus ik hoef er niet uit!

De koning schrijdt voornaam naar het zijvoortoneel, terwijl de vertellers elkaar weer vinden, ditmaal midden op het podium. De koning doet op het zijtoneel of hij de markt en alles wat daar gebeurt goed waarneemt. Als keek hij van zijn balkon.

Vertellers:
Het stadje beneden is-al veel langer wakker
De visser, de looier, de kaasboer, de bakker
zijn hard aan de slag na een simpel ontbijt
ook de timmerman had voor gemijmer geen tijd

Want er moet gewerkt,
er moet brood op de plank
Maar ze worden er niet minder vrolijk van!

Het is marktdag vandaag
dus de bloemenverkoper,
de visser, de melkman
de groentenverkoper
de bakker, de slager,
de boer met vers fruit
– zij stallen luid roepend hun verswaren uit
de marktmeester neuriet een vrolijke wijs
en de koning beziet het vanuit zijn paleis

(Lied haja haja hee)

Hierna moet de sfeer abrupt veranderen. Windgeluiden bijvoorbeeld, terwijl de actie van de marktkooplieden en vertellers bevriest. Alleen dan is duidelijk wat er gebeurt, met de eksters en de kroon.

De eksters komen vliegend tussen de kramen door.
De koning staat op het middenpodium voor.

Eksters:
Vogelvrij, hoog door de lucht
harde wind en snelle vlucht
Zien wij gouden schitteringen
kunnen wij ons niet bedwingen
duikvlucht, grijpklauw, en gezwind
verdwijnen wij snel als de wind

Oh, wat zegt u? Is dat fout?
Al hun strijd gaat over goud!
Dus door ze pijlsnel te verlossen
van de lasten die ze torsen
maken wij ze weer gelijk
-komt er vrede in het koninkrijk!

Wij bergen alles in ons nest
zodat rust is wat hun rest.

De eksters grissen stiekem de kroon van het hoofd van de koning en renvliegen ermee weg van het toneel af.
Dan houdt de wind op met waaien.
De koning grijpt naar zijn hoofd en kijkt om zich heen maar ziet de kroon nergens.

Koning:
Hé, mijn kroon, mijn kroon van goud!
Weggeblazen! wind, foei, stout!
Ik buig mijn hoofd voor je grote kracht
maar dit had ik echt niet verwacht
Wind, waar heb je mijn kroon gebracht?

Ondertussen komt de koningin op geschreden

Koningin:
Wat is er lief, wat is er loos?

Koning:
Mijn kroon waaide weg dus ik ben boos!

Koningin:
Maar schat van mij, zo zonder kroon
ben je geen koning, dan ben je gewoon
Laten we hem zoeken, hup naar beneên!

Koning:
Oké, dat is een goed idee.

Eh… hofhouding!

De hofhouding komt op, de lakeien en de kok, lijfwachten

Koningin:
Dienaren trouw, handel nu snel
en zoek des konings kroon, dat is een bevel
Dit is een zaak van landsbelang!

Lakeien:
Goed majesteiten! Wees maar niet bang!

Verteller: De kok protesteert

Kok:
Maar de koning heeft nog niet ontbeten!

Koningin:
Zonder kroon kan hij niets eten.

Verteller: Nu protesteert de koning ook

Koning:
Maar..? (legt zijn hand op zijn buik)

Kok:
Nu ja, dan laat u het maar staan,
en ik zal mee uit zoeken gaan.

Vertellers:
Met goede moed vertrekt de stoet,
al weet niemand waar hij het zoeken moet

Trompetgeschal klinkt, zegt het voort!
Voor het eerst in jaren dat men hoort
de majesteit komt uit de poort!

[trompetten, klarinetten]

Groenteboer (roept!):
Spruitjes, bietjes, artisjokken!
Hé, wie zie ik daar droevig sjokken,
is dat zijne majesteit?
Bent u soms uw glimlach kwijt?

Bent u soms uw glimlach kwijt?

Koning:
Nee mijn goede, beste man
ik verloor wel mijn waardigheid
want zonder deksel op mijn pan
heb ik geen status tot mijn spijt

Groenteboer:
Zonder deksel? ah, uw kroon!
is die weg? Wat ongewoon!
Hier: een lekkere winterpeen.
Groenteboer geeft de koning een winterpeen
die helpt u overal doorheen.

Want echt koning, alles van waarde
groeit gewoon uit moeder aarde!

De koning neemt een hapje van de winterpeen, ondertussen:

Verteller: De koningin is niet tevreden met dit antwoord

Koningin:
Dus u hebt geen kroon gezien?

Groenteboer:
Ik niet! Maar die hiernaast misschien.

Visboer (roept!):
Verse vis, verse vis!
Nieuwe haring, verse paling!

Neemt u mij nu in de maling?
Als dat niet de koning is!

Koning:
Het ruikt hier lekker, beste vent!
en fijn dat u me nog herkent
ik ben niet echt in vol ornaat
zo zonder kroon, gewoon op straat
Oh dank u wel, zo’n zure haring
is voor mijn tong een openbaring!

Visboer:
Maar koning, zonder mooie kleren
bent u nog steeds onder de heren!
Zie: deze vis blinkt in de zon
zelfs zonder glanzende japon
Zo waar als verse vis niet stinkt:
het is niet alleen goud dat blinkt!

Verteller: Ongeduldig zegt de koningin

Koningin:
’t Is allemaal best, u kunt mooi praten
maar waar heeft de wind onze kroon gelaten?
Hebt u geen gouden kroon gezien?

Visboer:
Ik niet, maar die hiernaast misschien?

[Lied: de bakker]

Bakker:
Witte bollen, bruine bollen,
Bossche Bollen, suikerstollen!
Geen bolussen, die Zeeuwse drollen!
Maar wel fijne krentenbollen!

De lakei stapt naar voren

Lakei:
Schal uw stem niet zo over straat!
Ziet u niet wie voor u staat?
Matig nu meteen uw toon
en vertel: waar is de kroon?

Bakker:
De kroon, mijn hemel wat een schrik!
Het is de majesteit zie ik.
Mijn koning en mijn koningin
wees mij toch niet kwaad gezind,
uw kroon heb ik hier niet maar wel
een heerlijk broodje frikandel!

Koning (knabbelt nog steeds van zijn wortel, maar geeft die nu aan zijn lakei en neemt het broodje van de bakker aan):
Een worstenbroodje is nooit fout!
ik miste immers mijn ontbijt
mijn kroon is weliswaar van goud
maar mijn buik heeft prioriteit!

[toneelspelers bevriezen]

Eksters:
Vogelvrij hoog door de lucht
harde wind en snelle vlucht
Een greep van ons is altijd prijs
De koning daalt uit zijn paleis
Zie wat ons harde werken bracht
Hij maakt nu op de markt contact.

Hoewel ons werk op diefstal lijkt,
haalt het slechts weg wat mensen scheidt!
Zij zien niet in dat zilver, goud
de mensen maar gescheiden houdt!

[Eksters pikken nog een appeltje uit de kraam en vliegen ‘al etend’ weer weg.]

Vertellers:
Terwijl de stoet zonder veel spoed
steeds een kraampje verder raakt
Kun je wel zien, kijk maar eens goed,
dat de koningin zich zorgen maakt…

Koningin:
De zon is koud
De wind is guur
Wij zoeken hier nu al een uur
En kijk mijn man eet frikandel
Hij lijkt zowaar de stalknecht wel!

Ik zie hem in een ander licht
Zo zonder kroon is geen gezicht!
En als hij steeds normaler lijkt
verliezen wij alle onderscheid!
Dan is het volk zijn vorsten kwijt!

Fruitverkoopster (filosofisch):
Appels en peren
Als je die vergelijkt
Zie je dat een peer
Best op een appel lijkt!

Ik verkoop geen knollen
Maar wel citroenen!

Oh kijk, wie loopt daar naast mijn schoenen?
Het is mijn koning en mijn vorst!
Zoekt u een appeltje voor de dorst?

Koning (eet nog van zijn broodje maar geeft het aan de kok):
Nou beste vrouw, ik heb wel zin!
Zo’n appeltje gaat er wel in,
Maar wacht, ik loop hier niet gewoon
ik ben iets kwijt, oh ja, mijn kroon!

neemt een hap van de appel

Fruitverkoopster (tilt een doosje aardbeien op):
Mijn aardbeien: een rooie kop,
met puistjes en een kroon erop!
En kijk eens koning, is het niet wonderschoon:
ze dragen allemaal een kroon!

Lakei:
Beste mevrouw u maakt een fout
’s Konings kroon is van baar goud!
Maar… onze koningin heeft haast,
wij gaan onmiddellijk hiernaast.

Stoffenverkoper:
Corduroy en zacht fluweel!
Ruitje, streepjes of struweel
En zie uzelf al twitterend
in deze Tweed, echt schitterend!

Koningin (licht wanhopig):
Mijn beste man, wij zoeken een kroon,
en dan bedoel ik geen patroon
wij zoeken heel gewoon
de enige echte
diamant bezette
groen-violette
vaak opgezette
koninklijk nette
klinkend trompette van je retteketette
blinkende gouden kroon!!!

Stoffenverkoper:
Mijn vorstin, die kroon klinkt tof
Helaas heb ik dus enkel stof,

Lachend
Maar ook u weet dat vroeg of laat
zelfs een kroon tot stof vergaat!

Koningin:
Lakeien, ik wil van de straat!
Breng ons terug naar het paleis
want wij raken hier van de wijs

Koning:
Maar wacht toch, wacht mijn lieve schat,
wist jij dat ik zulke onderdanen had?
De wijsheid waar men prat op gaat
lag al die tijd gewoon op straat!

Koningin:
Maar Henrik, dit is niet jouw plaats
denk aan de roddels, het gepraat
maakt met uitgestrekte armen en haar middel- en wijsvinger het ‘ik citeer’-gebaar
“Koning stapte van zijn troon,
de markt op en werd heel gewoon!”

Koning:
Ik vind het fijn om hier te zijn
maar ga jij mij gerust vooruit
je oogt wat moe rust maar wat uit
ik eet nog wat in de zonneschijn

En als je naar boven bent geschreden,
stuur dan iemand naar beneden
om wat centen te gaan halen
want ik eet niet zonder betalen.

De koning loopt verder om nog wat te eten van het kraampje. De koningin blijft verbaasd achter en draait zich dan om om het podium af te lopen, gevolgd door de lakeien en de kok.

[iedereen bevriest]
[de wind steekt weer op]

Eksters:
Vogelvrij hoog door de lucht
harde wind en snelle vlucht
onze inspanning beloond!
de gewone man bekroond!

En onze jongen slapen opperbest
in hun nieuwe gouden nest!
De kroon blijft dus in ons bezit
Niet dat de koning daarmee zit.

Dat doet alleen de koningin
Komt er een kans… grijpen wij in!

[De eksters verdwijnen niet weer van het podium, maar gaan aan de rand staan]
[De vertellers komen op]

Vertellers:
Het was marktdag vandaag
en totaal onverwacht
hebben eksters de koning
naar buiten gebracht
Want zij stalen zijn kroon

En nu loopt hij daar rond
te genieten, gewoon,
En met een volle mond
fluit hij een vrolijke wijs

De koningin ziet het vanuit het paleis
Nu staart zij naar beneden
vanaf het balkon
met haar sieraden glinsterend
in de middagzon

De koningin staat op het balkon

Koningin:
Ik zie mijn lieve man nog nauwelijks
Zo uit de hoogte lijken allen op elkaar
Ik zie niets koninklijks, niets mannelijks, niets vrouwelijks
Maar ik ben de koningin, hij blijft maar lekker daar!

Allen bevriezen, behalve de koningin
Windgeluiden

Eksters:
Vogelvrij hoog door de lucht
harde wind en snelle vlucht
Zie wat ons harde werken bracht
Hij maakt nu op de markt contact.

Hoewel ons werk op diefstal lijkt,
haalt het slechts weg wat mensen scheidt!
Zij zien niet in dat zilver, goud
de mensen maar gescheiden houdt!

Koningin:
Oh vogels, welk lot treft mij nu!
Lijfwacht, lakeien, help me toch!
Nee niet mijn gouden paraplu!
Die droogde mij als baby nog!

Eksters:
Ach hoor nu eens hoe hard u kermt
alsof een goudschild u beschermt!

Koningin:
Mijn oorbellen, mijn mooie broche
mijn ringen en mijn gouden cloche
de gouden vogels op mijn jas
gekregen toen ik 9 was!

Eksters:
Uw goud lijkt wel heel koninklijk
maar glimt zó als ik erin kijk
dat ik alleen mezelf zie
mijn spiegeling, en u dus niet.

Koningin:
Oh vogels, dat u mij toch spaart!
Zonder mijn goud ben ik niets waard

Eksters:
Wees toch niet bang, de hoogste tijd
dat iemand u van uw last bevrijdt!

Voor u aan ons als dieven denkt
geniet van de ruimte die dit schenkt!

De eksters vliegen weg
De koning komt naar de koningin toe
Alle mensen komen om de koningin en koning heen staan
De koningin verbergt haar gezicht in haar handen

Koning:
Pompompom, mijn buik gevuld
met heerlijks, en als toetje dropjes
ik heb met alleman gepraat
en ook met Jan, ben in mijn nopjes

Schrikt als hij de koningin ziet

Maar lieve sta je daar te huilen?
Wat is er, heb je me gemist?
Je lijkt wel weg te willen schuilen?
Zeg me nou toch wat er is?

De koningin praat opeens niet meer deftig

Koningin:
Ik sta hier zonder waardigheid
Ik ben mijn goud en zilver kwijt

Koning:
Oh ja, het is dat je het zegt
Je gouden sieraden zijn weg

Maar betekent het misschien iets
dat ik dat niet had gezien?

En begrijp je nu wat ik altijd bedoel
Als ik zeg dat ik me zonder kroon
veel lichter voel?

Dit is mijn koninklijk besluit:
ook zonder goud zie jij eruit
om op te eten
en ik heb smaak, ik kan het weten!

Hij slaat zijn arm om haar heen

Vertellers:
Zo eindigt dit verhaal
gewoon een koning en een koningin
zonder hun goud en zonder kroon
maar elkaars vriend elkaars vriendin

De eksters leren dat het leven
het allermooiste soms kan geven
door iets van ons weg te halen.

[nu volgen de laatste woorden, een grapje]

Ambachtslieden:
Maar als u bij ons op de markt komt:
graag gewoon betalen!

Bewerking 2019: Kaj van der Plas

De Stelling van Amsterdam

Het landschap

Lijnen in de geschiedenis…
Lijnen in de tijd…
Lijnen in mijn landschap, in mijn huid…

Ik ben hier al eeuwen, millennia aeonen. Was land en bodem van de zee. Was delta, moeras. Met op mij afwisselend vissen, en nesten en holen van insecten en amfibieën, vogels en dieren, op vier en twee poten.

Die tweepoters. Eerst waren het er weinig. Ik voelde hun rustige ritme van tijd tot tijd op mijn huid, als een hartenklop, ze trokken en rustten, ze jaagden en zochten.

Maar dat werd anders. En toen het eenmaal anders werd, ging het snel.

Ze jaagden en woonden. Ze bouwden en hakten. Trokken voren in mijn huid, wierpen wallen op tegen mijn buurvrouw het water, dreven kale boomstammen in mij omdat hun woningen wegzakten in het drassige moeras.

Het werden er meer en meer. Mensen. En zo groeide ik uit tot het hart van hun wereld. Zonder macht ze af te schudden. Ze kwamen en bleven en vermenigvuldigden zich.

Hoewel ze af en toe ook wisten in te krimpen. Het kermen van hun creperen resoneerde in mijn lagen. En was het niet de ziekte dan wel wapengekletter, van pijlen en bogen en ijzeren zwaarden tot donderdende musketten, kanonnen en granaten die altijd wel een lichaam openreten. Was het niet dat van henzelf, dan wel van mij.

En nu is er het voortdurende zoemen van vervoer, van ronkende motoren en machines en airco’s. Van dreunend heiwerk, en tuffende schepen door rivieren en vaarten. Van gierende motoren en slippende banden waarmee vliegtuigen loskomen van mijn huid of er weer op terugkeren.

Ik trek ze niet aan. Maar ik schud ze ook niet af. Ik verdraag ze. Wat kan ik anders.

De Linie

Het rampjaar 1672. Het lage land werd van alle kanten aangevallen. Chaos die naderhand maar 1 gedachte opriep: dit niet weer. 1 Strategie was sterk gebleken. Een lijn van het muiderslot tot slot Loevestein die onder water gezet kon worden. Een waterlinie…

Men leerde dus te spelen met Water. Hielden ze het eerst krampachtig buiten met dijken, nu lieten ze het welbewust binnen. In 1799, toen de Engelsen met de Russen aanvielen over zee, eerst Noord-Holland en later Walcheren bleken de dijken een gouden greep. Je prikte ze door, creëerde een strook nat land, ondergelopen, en trok je op de droogte terug. Laat de vijand maar waden, natte voeten, nat kruit, een schietschijf.

Zonder de koningen, zonder de Willems was ik er niet geweest. Zonder de Fransen was de koning er niet geweest. Willem 1, koning van het koninkrijk der Verenigde Nederlanden vanaf 1815.

Hij regeerde bij decreet, zette de regering buitenspel door begrotingen een looptijd van 10 jaar te geven. Alleen daardoor kon hij de regentenmentaliteit omzeilen en waterwegen aanleggen door meerdere gewesten en een wegennet dat alle belangrijke steden met elkaar verbond.

En ook mij legde hij aan. Van Muiden tot de Biesbosch. Met het trauma van het rampjaar nog in het achterhoofd: de dreiging uit het Oosten moest worden geweerd. En met het besef dat als Holland viel, Nederland viel. Een lijn van versterkingen op verhogingen en een ingenieus systeem van molens, kanalen en sluizen. Om land onder water te zetten. Inundatie noemt men dat. Een laag water te diep om makkelijk te doorwaden, en te ondiep om te bevaren. Wie het wel probeert krijgt natte voeten, strompelt door de natte bodem en is een lopend doelwit.

Ik ben niet zomaar een linie. Ik ben de Nieuwe Hollandse waterlinie. Een uitbreiding van de oude. Loop van Muiden tot de Biesbosch. En gaf de Hollanders sinds mijn aanleg die in 1815 begon een veilig gevoel.

Maar de gedachten over veiligheid veranderden. De Belgen scheidden zich af van de Nederlanden. En de nieuwe koning, Willem de tweede, die van die sigaren weet u wel, liet zijn oog vallen op het gebied rond Amsterdam. Daar zou een leger zich terug kunnen trekken, een wijkplaats vinden, hergroeperen om vervolgens weer over mij, de Nieuwe Hollandse Waterlinie, ten strijde te trekken.

Het plan ontstond om mij uit te breiden met een ring, een ring van water rond de hoofdstad Amsterdam.

En toen de Pruisen in 1870 en 1871 een verbluffend staaltje nieuwe oorlogvoering lieten zien in hun strijd met de Fransen, was de kogel door de kerk. En het besluit snel genomen. Als ik, de Nieuwe Hollandse Waterlinie, onverhoopt toch overschreden zou worden door een vijand, zou het leger zich terugtrekken achter de stelling van Amsterdam.

Bij wet werd besloten dat er een harnas rond de hoofdstad zou komen, een ring van de modernste forten van Muiden via Aalsmeer en Hoofddorp langs Haarlem en Krommenie tot Edam. Aan de rechterkant water, aan de linkerkant tussen de forten inundatiegebied.

Ik, de Nieuwe Hollandse Waterlinie, kreeg dus een kroon, een ring, een ronde tweelingzus. Het was wel even een bevalling. Maar na aanvang in 1880 was de Stelling van Amsterdam in 1920 gereed.

Het Fort

En ik, fort Vijfhuizen, ben aangelegd volgens de oudste tekeningen uit 1879. Samen met mijn zusterforten omring ik het Reduit… het toevluchtsoord rond Amsterdam. Je hoort de inspiratie van de Franse Maginotlinie in de benaming doorklinken.

Die hoor je ook in wat ik bewaak. Twee accessen. Ja, de mensen zijn zo stom geweest om met de aanleg van hun spoorlijnen geen rekening te houden met het militair belang, en de spoorwegen zijn altijd essentieel geweest voor de troepenverplaatsingen, dus de spoorlijn mocht niet onder water komen te staan. Belangrijke toegangswegen en waterwegen mochten ook niet beschadigd raken. Op alle plaatsen waar de ring van water onderbroken moest worden werden forten gebouwd.

Een megaoperatie. Inundatiegebieden, forten, batterijen, dammen, sluizen, kanalen, duikers, kaden, wegen, magazijnen, kruitfabrieken, kazernes en beplanting… alles om de stelling in stelling te brengen, soldaten te herbergen en reduit Amsterdam veilig te houden.

Ik bewaak sindsdien het acces van de Spieringweg en de ringvaart van de Haarlemmermeer. Met twee grachten, vanwege een hogere strook land. Met even verderop een voorstelling om terugtrekkende troepen dekking te geven. Een van de oudste bouwwerken van gewapend beton ter wereld.

Nodig was ik in de Eerste Wereldoorlog. Want een land kan alleen neutraal blijven als er spierballen zijn om mee te rollen. Ik werd bewoond door 300 man. Woningen uit 1890 en 1910 zijn nog op mijn terrein aanwezig. Net als de unieke stalen genie-bergloods uit 1897 trouwens, maar daarover later meer.

De manschappen zetten de gracht vol water uit de Ringvaart. Bemanden de 22 kanonnen. In de boomkwekerij hiernaast werd geëxperimenteerd met begroeiing. Want die kon de contouren van het fort aan het oog onttrekken, en kazematten en geschutskoepels onzichtbaar maken voor de gretige vuurmonden van de vijand.

Ik bleef buiten de oorlog, maar had er wel last van. Ik werd namelijk minder nuttig. Forten pasten niet meer in de moderne oorlogvoering met vliegtuigen, loopgraven, snelle troepenbewegingen en gifgas en tanks.

De soldaten die mij bewoonden hebben geen oorlog gezien in die jaren. En ook de twintig jaar erna niet. Het gebied rond mij werd keurig leeg gehouden. Een strook van 300 meter waar enkel houten gebouwen van maximaal 40 m2 oppervlak mochten staan. Zodat ze makkelijk verbrand zouden kunnen worden. En daaromheen nog een ring van 600 meter waar alleen houten huizen mochten staan, op stenen fundament.

En toen kwam opnieuw de dreiging uit het oosten… in 1939 werd duidelijk wat de opvolgers van de Pruisen met hun bombardementen op de hoofdstad van Polen teweegbrachten. De regering was niet veilig daar. Ik werd aangewezen als algemeen hoofdkwartier. Zou misschien de koningin wel huisvesten! Maar zover is het niet gekomen. De Grebbelinie bewees zijn kracht, maar de dreiging van bombardementen leidden tot overgave.

De bezetters verwijderden mijn verouderde kanonnen en smolten ze om tot nieuw wapentuig. Ik werd opslagplek voor materieel en manschappen. Het zijn de Duitsers geweest die in 1944 de waterlinie inundeerden… en zo een snelle bevrijding van Holland voorkwamen.

Vandaag de dag ben ik werelderfgoed, samen met de stelling van Amsterdam en de hele Nieuwe Hollandse Waterlinie. En ik ben aangewezen tot kunstfort. Ateliers, tentoonstellingen, met sinds april een nieuwe begeesterde directeur. Ik blijf in stelling maar niet meer om Amsterdam te verdedigen, die tijd is voorbij.

Kunst is het nieuwe reduit, de nieuwe plek om je op terug te trekken. Kunst verbeeldt andere manieren van leven, haakt aan op oude waarden van gelijkwaardigheid en duurzaamheid. Hopelijk nemen mensen die waarden vanuit hier weer mee de wereld in. Ze zijn het verdedigen waard. Dan ben ik niet nutteloos gebouwd.

De soldaat

We lagen hier gelegerd. Klaar om te vechten als de vijand onze neutraliteit zou doorbreken. Twee jaar onder de wapenen van 1914 tot 1916. Wij hier in dit donkere vochtige fort… en dan te bedenken dat anderen in het Concertgebouw kwartier maakten…

We oefenden oorlog. We verplaatsten materieel. We pleegden onderhoud. En we verveelden ons.

Die verveling was een grote vijand. Leraren gaven les, er werd geschilderd, gevoetbald, gezwommen en vast veel gekaart. Boeken en kranten werden voor ons ingezameld. En af en toe konden we uit dansen. Maar de meesten van ons waren 30, en hadden een leven. Waar je tenminste fatsoenlijk te eten had.

Godzijdank was het in 1916 tijd voor verlof. Je kunt nog een spoor van ons vinden in Lokaal 12 hier in het gebouw. Weet je wat ze daar op de muur hebben geschreven?

“Die drinkt bederft, die niet drinkt sterft. Beter gedronken en bedorven… dan niet gedronken en gestorven.”

Daarom: Proost!

Vertaling van Amanda Gorman ‘The Hill we Climb’ – inauguratie president Joe Biden 2021

De heuvel die we beklimmen – Amanda Gorman

Komt de dag, dan vragen we ons af: waar vinden we licht in deze schemer die niet aflaat?

Het verlies dat we dragen. Een zee om te doorwaden.

We kwamen de buik van het beest te boven.

We leerden dat stilte niet altijd vrede is en dat in de normen en opvattingen van wat gewoon zo is, niet altijd gerechtigheid ligt.

En toch is hij van ons, de dageraad, nog voor we het wisten.

Op de een of andere manier doen we het.

Doorstonden we het en ontdekten we een natie die niet gebroken maar gewoon nog te voltooien is.

Wij, de nazaten van een land en een tijd waarin een dun donker meisje dat afstamt van slaven, door een alleenstaande moeder grootgebracht, ervan kan dromen om president te worden, en opeens voor een ervan staat voor te dragen.

En ja, we zijn verre van gepolijst, laat staan onbeschadigd, maar dat betekent niet dat we niet naar perfecte eenheid streven.

Dat we ervoor vechten om onze eenheid met betekenis te smeden,

Een land te vormen toegewijd aan alle culturen, kleuren, karakters en menselijke omstandigheden.

Dus vestigen we de blik niet op wat er tussen ons in staat, maar op wat ons te doen staat.

Sluiten de kloof omdat onze toekomst moet voorgaan, en onze verschillen op het tweede plan staan.

We laten onze vuisten zakken om elkaar de hand te kunnen reiken.

We zoeken wreedheid voor niemand en voor iedereen vrede.

Laat de wereld, als alles zwijgt, zeggen dat dit waar is.

Dat we zelfs toen we rouwden groeiden.

Dat we zelfs toen we bloedden hoopten.

Dat we zelfs toen we moe werden bleven proberen.

Dat we voor altijd samengebonden zullen zijn en zegevieren.

Niet omdat we nooit meer nederlagen zullen kennen, maar omdat we nooit meer verdeeldheid zullen zaaien.

De Schrift spoort ons aan tot het visioen dat iedereen onder zijn eigen wijnrank en vijgenboom zal zitten, door niemand opgeschrikt.

Als we onszelf de tijd gunnen, zal de overwinning niet komen door het zwaard, maar door alle bruggen die wij hebben gemaakt.

Dat is de belofte van de grazige weide, de heuvel die we beklimmen, als we maar durven.

Het is omdat Amerikaans zijn meer is dan een trots die we erven.

Het is het verleden omarmen en het helen van de scherven.

We hebben een kracht gezien die onze natie liever verbrijzelde dan hem te delen.

Die ons land zou verwoesten als hij de democratie er maar mee vertraagde.

Een poging die bijna, bijna slaagde.

Maar hoewel je democratie tijdelijk kan vertragen, kan zij niet definitief worden verslagen.

Op deze waarheid, op dit geloof vertrouwen we, want terwijl wij onze ogen op de toekomst vestigen, vestigt de geschiedenis haar ogen op ons.

Dit is het tijdperk van louter verlossing.

We waren bang in het begin.

We voelden ons onvoorbereid erfgenamen te zijn van zo’n angstaanjagend uur.

Maar vonden daar middenin de kracht om een nieuw hoofdstuk te schrijven, om weer hoop en vreugde te krijgen.

Dus waar we ons ooit afvroegen, hoe zouden we ooit een ramp overwinnen, stellen we nu, hoe zou een ramp ons ooit overwinnen?

We marcheren niet terug naar dat wat was, maar bewegen vooruit naar wat zal zijn: een land dat gewond maar heel is, van goede wil maar vastberaden, fel en vrij.

We laten ons niet weren of onderbreken door intimidatie omdat we weten dat ons stilstaan en onze luiheid de nalatenschap zullen zijn voor de volgende generatie, hun toekomst zullen worden.

Onze nalatigheden worden hun last.

Maar een ding is zeker.

Als we genade vullen met macht en macht met recht, dan wordt liefde onze erfenis en “change” voor onze kinderen hun geboorterecht.

Laten we dus een beter land doorgeven dan aan ons gegeven werd.

Met elke ademteug van mijn brons-beslagen borst, maken we deze gewonde wereld het bewonderen waard.

We zullen opgaan uit de goudgerande heuvels van het Westen.

We zullen opgaan uit het verwaaide Noordoosten waar onze voorvaderen ons voorgingen in de revolutie.

We zullen opgaan uit de meer-omrande steden van de Midwestelijke staten.

We zullen opgaan uit het zongebrande Zuiden.

We zullen herbouwen, verzoenen en herstellen.

En elke uithoek van onze natie, elk gewest dat ons land genoemd wordt, ons veelkleurige en prachtige volk, zal gehavend en schitterend tevoorschijn komen.

Komt de dag, dan stappen we uit de schemer, vol vuur en zonder angst.

De nieuwe dageraad barst los als we hem bevrijden.

Want er is altijd licht. Als we maar moedig genoeg zijn om het te zien.

Als we maar moedig genoeg zijn om het te zijn.

 

Vertaling:
Karin Dunning
Kaj van der Plas

Lees hier de originele tekst (opent in nieuw tabblad)

Meer poëzie

Ontdek ook deze vertaling van Billy Collins: Vragen over engelen

Hou me vast – Wende Snijders – lyrics

Dit prachtige lied is net als Vrij Me een samenwerking tussen Wende Snijders en Dimitri Verhulst. En net als Vrij Me gaat het, volgens mij, over het verlangen naar de helende kracht van intimiteit.

Snijders heeft inmiddels een paar versies online geplaatst, waarvan vooral de a-capella uitvoering veel indruk maakte.

Strofe 1

De eerste strofe van de tekst zet meteen de toon: ‘hou me vast’, alsof de ik-figuur in de afdruk die de omhelzing achterlaat alles kan bewaren van dit goede moment dat hij/zij zo graag wil blijven vasthouden – herinneren

Opvallend licht is het beeld van geluk zonder gewicht, het geeft de zoektocht naar het diepgevoeld willen vasthouden een zekere lichtvoetige ondertoon.

Hou me vast en
leer me zo alvast
hoe ik dit vasthoud
deze dag
deze lach op ons gezicht
hoe wij ons gelieven en
zo vallen in verbazing van
geluk zonder gewicht –
hou me vast

Strofe 2

In de tweede strofe roept de dichter beelden op van een warme zomeravond; concrete beelden die genoemd worden als beeld van ‘eenvoud’. Net als licht is eenvoud niet zwaar maar lichtvoetig, opnieuw dat contrast met de toon van de vraag ‘hoe hou ik dit vast’, smachtend en zoekend gezongen.

Hoe hou ik dit vast de
eenvoud van de avond zonder jas op ons terras
je hand waar ik die graag heb
we zwijgen heerlijk van de pret
ik ruik je in mijn glas, oh hoe hou ik dit vast –
hou me vast

Strofe 3

Hier wordt het lyrisch, een ander persoon wordt bezongen. In het beeld van god die niet ziet, zit de beeldspraak van ‘doen wat God verboden heeft’. Daar raakt het verlangen naar vasthouden en bewaren van een intense ervaring, de ervaring van vastgehouden worden te raken.

Hoe hou ik dit vast het
licht dat op je valt,
je mond is warm als de mistral
god ziet ons niet
ik wil je ik raak je aan
ik zing je uit
oh hoe hou ik dit vast –
hou me vast

Strofe 4 en 5

En dan lijkt de ik-figuur in het gedicht het verlangen neer te leggen, de toekomst even naast zich neer te leggen, op te willen gaan in het vastgehouden worden in het hier en nu. ‘Laat dit moment eeuwig duren, de tijd stil blijven staan,’ of in die trant.

Tot hier wil ik mij leven
hier leg ik mij neer
hier leg ik het af –
hou me vast

Tot hier wil ik mij leven
hier leg ik mij neer
hier leg ik mij af –
hou me vast

Strofe 6

En dan sluipt de toekomst toch binnen, als het moment dat onherroepelijk zal komen, waarin dit nu, dat eeuwig zou moeten duren, voorbij zal zijn. ‘Hou me vast’ en prent in mij zo dit moment in, dat ik het later nog kan voelen als dit moment voorbij zal zijn.

Hou me vast
zodat ik het kan aaien in de antraciete nacht
waarin dit alles al dit alles ons
allang zal zijn
ontsnapt

t. Dimitri Verhulst
m. Wende Snijders

Ontdek hier het laatste album van Wende Snijders

*De oorspronkelijke opmaak en interpunctie van het gedicht zijn onbekend

Het ondeugende schaapje – een Kerstverhaal

Herman was een herder, en had wel honderd schapen.

Dat is wel veel, maar toch kon hij precies horen welk schaap er aan het blaten was.
Hij wist dat dit schaap van gras hield, en dat andere van struiken. Wist precies welk schaap de grootste treuzelaar was, en welke de grootste peuzelaar. Dat kon hij goed onthouden. Het enige wat hij niet kon, dat was namen verzinnen. Dus als hij aan het ene schaap dacht, dan noemde hij het “die witte met dat bruine vlekje.” En de andere was “dat schaap met dat zwarte sokje.” Gelukkig was geen van de 100 schapen hetzelfde.

Hij kende ze stuk voor stuk en zorgde dat ze allemaal bij de kudde bleven. Want er lagen altijd dieven op de loer, en wilde dieren ook!

De schapen zelf wisten natuurlijk wel hoe ze heetten. Zo was er een jong schaap, net geen lammetje meer, met twee zwarte oren en ondeugende ogen: Micha had zijn moeder hem genoemd, en Micha was een echte belhamel. Altijd wilde hij voorop lopen als de kudde weer naar een andere plek met gras trok. Hij sprong (‘bèèèèh’) over schapen heen als ze net rustig aan het grazen waren. Hij kietelde zijn moeder met zijn neus in haar zij. En soms huppelde hij van de kudde weg en speelde verstoppertje net zolang tot de herder hem ging zoeken.

Op een avond, het was pikdonker, had herder Herman de hele kudde veilig bij elkaar gezet in een omheining midden op het veld. Samen met wat andere herders, die hun schapen in de buurt hadden staan, zat hij bij een vuurtje. Het vuur knetterde gezellig, ze aten en dronken wat en zongen herdersliedjes.

Micha kon er niet goed van slapen, want hoe later het werd hoe harder en valser de herders zongen. Hij drentelde een beetje heen en weer tussen de slapende schapen. Hij gaf zijn vriendje een por, maar die werd niet wakker. Micha besloot om maar een avondwandelingetje te gaan maken.

Waar zat ook al weer dat gat in de omheining dat hij had gezien? O ja, daar! Precies groot genoeg voor een net-geen-lam-meer. Micha wrong zich door het gat naar buiten en huppelde het donker in. Wilde dieren en dieven in het donker? Daar dácht hij helemaal niet aan. Micha genoot van de geheimzinnige geuren en geluiden van de nacht. Het geritsel van de wind in de struiken. Het twinkelen van de sterren aan de hemel.

Wat was dat? Een eindje voor hem uit deed een ster heel erg vreemd. De ster leek wel vrolijk te dansen. Micha danste mee. Het was alsof de ster hem riep: kom hier! Ga mee! Groot nieuws. Hij rende op een drafje naar de ster toe, maar ontdekte toen dat hij wel erg ver weg gewandeld was. Waar waren de ander schapen nu? Waar was het vuur van de herders?

Wacht, dat licht in de verte, daar moest de kudde zijn. Micha rende er naartoe. Maar het was niet het vuur van de herders. Het was een hutje, een soort stal. Daarboven stond die ster vrolijk te twinkelen. Het zag er warm en veilig uit. Nieuwsgierig liep hij naar de open deur.

Ondertussen wilde herder Herman gaan slapen. Hij liep bij het vuur vandaan naar de omheining om zijn schaapjes te tellen. ‘1, 2, 3, 95, 96, 97, 98, 99, hè?’ Hij had zich zeker verteld. Hij was ook best moe van al dat zingen. Nog maar een keer. ‘…97, 98, 99…’ Waar was het honderdste schaap? Wie miste er? Het zou toch niet… die met die ondeugende ogen!

Toen zag hij het gat in de omheining. Er was een klein beetje wol aan blijven hangen toen Micha er doorheen kroop. Dat schaapje met die zwarte oren was weg in het donker!

Herder Herman holde naar de andere herders toe. ‘Hebben jullie wat gezien?’ Nee, natuurlijk niet. Ze hadden samen zitten zingen! ‘Eén van mijn schapen is weg, die belhamel weten jullie w-’ Plotseling was het donker niet donker meer. In een groot, wit licht stond een engel bij hen die zei: ‘In Betlehem is de redder van de wereld geboren! Dit is hoe hij eruit ziet: zoek naar een pasgeboren kind in een voerbak.’
En opeens stond er een koor van engelen bij hen dat zong Ere Zij God in de hoge en vrede op aarde voor alle mensen van goede wil.’’ Toen waren ze weer verdwenen. De herders raakten door het dolle heen. ‘Laten we gaan, naar Betlehem, dat is hier vlakbij!’ Ze vertrokken meteen.

Maar Herman niet. Hij kon niet blij zijn nu. Eerst moest hij dat schaapje vinden. Hij liet de 99 schapen achter in de omheining, knoopte het gat goed dicht en begon te zoeken.

Uren dwaalde de herder zoekend rond, maar hij kon zijn schaap niet vinden. Zou hij nog wel leven, dat dappere dier? Of zouden de wolven hem te pakken hebben gekregen? Uiteindelijk kwam Herman aan de rand van het dorp Betlehem, waar een stal stond waarin nog licht brandde.

‘Zouden ze daar mijn schaapje gezien hebben? Ik ga alleen nog daar kijken, en anders geef ik op. Dan ga ik weer terug naar de andere 99.’

Hij liep naar de open deur en zijn ogen moesten even wennen aan het licht Het was een gewone stal, maar het was best druk daarbinnen. Een man en een vrouw stonden bij een voerbak, waarin een kindje lag, in doeken gewikkeld! En daar omheen stonden de andere herders. Ze hadden tranen in hun ogen, blije tranen, en hun wangen krulden: zo breed stonden ze te stralen. ‘Herman… dit is de redder van de wereld. Hij komt vrede brengen voor altijd. Jezus heet ‘ie!, kom kijken is het niet ge-’

‘Bèèèh’ klonk het blij. Een bekende schapenstem. Herman keek om zich heen. Wie stond daar in de hoek? Was het echt waar? Het schaapje met de zwarte oren en de ondeugende blik! Hij had hem gevonden! ‘De herder!’ Micha blaatte van blijdschap. Hij was gevonden, herder Herman had gezocht en nu was hij gevonden! Hij was zo ongerust geweest!

Na uitgebreid te hebben gekroeld en geknuffeld bleven Micha en de herder nog even bij de andere herders rondom dat kindje in de voerbak staan.

De moeder vertelde dat het een bijzonder kind was. Of dat kind vrede kwam brengen, zoals de engel had gezegd? Herman wist niet of dat kon. Zo’n klein, gewoon baby’tje. Maar wat hij wel wist, was dat hij blij was dat het kind vanavond hier geboren was. Anders was hij nog naar zijn schaapje aan het zoeken geweest. Herman nam Micha op zijn schouders en zo gingen ze op weg, terug naar de veilige kudde.

Huppelend van blijdschap.